Voor mijn broer, die het vloeken nooit helemaal heeft afgeleerd.
De melkboer, broodbezorgers, de meteropnemer, de postbode, verzekeringsagenten, de visboer, krantenbezorgers,de vuilnisman,
de schèresliep en voddenboeren waaraan je ook konijnenvellen kwijt kon, bepaalden na de oorlog het straatbeeld in de Cloosterstraat.
Die voddenboeren kwamen van de Belze Kling of die kanten.
Die schreeuwden dan luid door de straat: “Vod-de-ling-en! “edde nog vod-de-ling-en!!” enzovoort.
Zo kwam er enen bij ons moeder aan de deur die vroeg: ”Edde gij nog voddelingen madam?” ”Nee”, antwoordde mijn moeder, ”
die houden we voor ons eigen!”
Regelmatig werden ook ”Jan Lebbink” en ”Jan’oed” op Klooster gesignaleerd.
Dat waren twee landlopers met een onbekend arbeidsverleden en genoten ook niet zo’n goede reputatie.
Jan Lebbink, een lange magere kerel liep altijd met een paar nieuwe klompen op zijn gebochelde rug,
die hij met een touwtje vast hield. In zijn andere hand droeg hij een stok. Zelf liep hij ook altijd op klompen.
Die nieuwe klompen die hij op zijn rug droeg, was zogenaamd koopwaar waarmee hij binnen de mazen van
de wet bleef om niet aangehouden te worden wegens landloperij. Met opzet zorgde hij er in het najaar voor om opgepakt te worden.
Dan werd hij afgevoerd naar de penitentiaire inrichting Veenhuizen. In het voorjaar werd hij daaruit ontslagen en
wandelde dan op zijn klompen, terug naar Klooster en omstreken. Onderweg vond hij altijd wel iets te eten en te drinken en
een plekje om te overnachten bij een of andere hoeve.
Na zijn genoten nachtrust kon het gebeuren dat hij zijn oude klompen verruilde met die van zijn weldoeners als welgemeende dank.
Die kon hij rustig uitzoeken omdat op het erf meestal wel een rijtje van dergelijk schoeisel buiten stond.
Jan’oed was een heel ander figuur. Hij was kleiner en vierkant van postuur. Een gestuikten zogezegd.
Hij droeg altijd een afgedankte korte Duffelse jekker, ook al vielen de mussen dood van het dak van de hitte.
Het verschoten visgraatmotiefje van zijn All-weather outfit was nog nauwelijks te zien door de wazige kleur van het kledingstuk.
een baalzak bij zich die halfvol of halfleeg was. Die was halverwege dichtgebonden met een stuk bindtouw.
Niemand wist precies wat daar in zat, wat ik mij ook wel eens heb afgevraagd. Het zou iets geweest kunnen
zijn dat op zijn pad bij elkaar geschooid werd. Al met al zag hij er voor kinderen nogal afschrikwekkend uit.
Nu hadden we bij ons thuis zes snotkokers. De middelste daarvan kon nogal goed vloeken.
Niet alleen op zijn Kloosters maar ook nog in het Frans, wat hij beslist niet bij de nonnekes op Groenendijk had geleerd.
Het was hem maar moeilijk af te leren, tot mijn moeder een keer tegen hem zei: ”Jongen, als jij zo blijft doorgaan met vloeken,
dan zal ik jou eens meegeven aan Jan‘oed, die steekt jou in de zak!”, waarbij hij zijn moeder ongelovig aankeek.
U kunt het geloven of niet, maar op een mooie zomerdag wandelt Jan’oed met zijn baalzak de kapsalon binnen,
wat nog nóóit gebeurd was, ging op een stoel zitten en zette zijn baal naast zich neer op de grond.
Zijn wandelstok plantte hij tussen zijn afgetrapte kisten, liet zijn hoofddeksel op zijn bleuzende knikker staan en
hield zijn bonker aan.
Toen mijn vader hem vanuit de kapspiegel eens goed in beeld had genomen, excuseerde hij zich tegenover de klandizie en
liep even naar achter om een ”kleine boodschap” te doen, wat noodzakelijkerwijze toch wel eens moest gebeuren.
Maar nu lichtte hij mijn moeder in over het opzienbarend bezoek van deze vreemde snijboon.
Toen het volledig tot haar was doorgedrongen, bedacht ze een plan en wachtte ze tot het vloekbeest thuis zou komen.
Toen hij even daarna van school thuis kwam riep ze hem bij zich en zei:
”Hé manneke, kom jij eens even mee kijken wie er in de kapsalon op jou zit te wachten?”!
Hierbij keek hij zijn moeder ongelovig aan. Stilletjes slopen ze samen naar de deur van de salon die voorzichtig een stukje
open werd gedaan. Onmiddellijk herkende hij Jan’oed met zijn zak waarbij hij zich een ongeluk schrok en zei:
“Milledzjú, zeg maar tegen Jan’oed d’ak nie thuis ben!’’, waarna hij zich uit de voeten maakte
Waar hij daarna heeft uitgehangen weet ik niet, maar de eerste uren hebben we hem niet meer terug gezien.
Met Jan’oed is het maar triestig afgelopen.
Op een koude winterdag werd hij in een leegstaande tramwagon dood aangetroffen.
Zijn stok, zijn baalzak en zijn hoed waren zijn enige bezittingen.