23. Jus uit vlees

23. Jus uit vlees 2018-11-28T16:46:23+01:00

Voor mijn veel te jong gestorven moeder die kon toveren.

Deel 2

De week vóór Pasen,de Goede Week, werd er van de kansel het alle gelovigen van de parochie nog eens goed ingepeperd.

De beminde volgelingen werd er fijntjes op gewezen dat het de vrijdag vóór Pasen, Goede Vrijdag was, en het een verplichte vasten en onthoudingsdag was.           Wat precies een onthoudingsdag was wist ik nog niet zo precies maar het zal op mij niet van toepassing zijn geweest want ik had net mijn eerste Communie gedaan.

Op de Goede Vrijdag mocht je op straffe van ‘n êlen grote zonde, geen vlees eten.

Nie van ‘n koei, nie van ’n vèrken, nie van ’n oender of een kieken, nie van ‘n piel,en ôôk nie van een pjèrd. Niks mocht je daar van eten. Ook geen spek of worst en ook geen  ”jus uit vlees”, volgens d’n paster. Nou was ik misschien niet de pientersten maar ik luisterde altijd wel goed. Ook naar d’n paster in het Huis van God. Ik snapte er niet veel van, maar ja, het werd verbôjen en dan gehoorzaamde je net zoals het overig kerkvolk.
Nou hadden wij thuis daar niet zoveel last ôôr.!  Want mijn moeder die braôjde nogal is g’haktballen. Die kost toveren als ze in de keuken stond. Want ik heb haar wel eens horen  zeggen, dat ze van niks nog iets kon maken, wat mij nooit gelukt is.

Ze kost namelijk van een alf pondje  ”alf-om ” voor een man of zeven ballen g’hakt maken. Ze waren dan wel niet zo groot als mijnen kop, maar toch ook nie zó klein ôôr!  Denkt da maar nie !  Da g’akt ging ze dan aôlen bij Ré Áaij, Miel Wost of ook wel is bij Bèr Baôrt op de Groenendijk.

Die rôôkten trouwens allemaal sigaren, want ik heb mijn vader wel eens horen zeggen: ”Als er ’n sigaar door de Cloosterstraat ging, dan ing’t er ‘n slagter âon”.

En als we aan tafel zaten, en mijn vader die grôte ballen g‘akt op de borden zag liggen, dan vroeg  t’ij aan mijn moeder : ”van welke bakker zijn die grôte ballen?”.

Er waren er namelijk acht op Klooster. Waarom hij dat wilde weten, begreep ik ook al nie.

En als we klaar waren met eten, vroeg mijn moeder of het lekker was gewist waarop t’ij dan zee:  ”Ik weet niet wat het allemaal precies was, maar Prins Bernhard, heeft niet zo lekker gegeten”…….

Mijn moeder zei ook weleens dat ze die saus van die g’haktballen zo lekker vond. Da von ik trouwes óók! En nou was die saus ook nog verbójen op de vrijdag door de’n paster.
Nu was het alternatief voor een stukske vlêês ,spek, wost, of g’hakt, een viske vaneiges.
Dat lustten we allemoâl wel!
Voor Jan Schabbe en d’n èrmen onderstand, waartoe wij ook geclassificeerd waren, zou een scharreke op de vrijdag al éél wa gewist zijn. Maar voor ons soort mensen zat er da soms ook al nie in en dan draaide het meestal uit op een stukske stokvis, of ’n pekeljèrink.

Maar ier en daôr ging da op de vrijdagen op Klôôster en Groenendijk toch wel een beetje anders dan bij ons thuis ôôr! Miel van Niften reed dan met zijn slagschip door de Cloosterstraat mee den besten en lekkersten vis die er êêl puik uitzag. Hij stopte dan bij den bovenstand en ook bij de paster op Groenendijk mêê d’n lekkersten versen en levendigen dikken zeepaling en tong.

Maar er zat toch een luchtsjen aôn want’ij  stonk toch een beetsjen naar Roomse hypocrisie!

Pas in de jaren tachtig werd door de Schriftgeleerden van het Vaticaan het verbod om geen vlees te mogen eten op de vrijdag afgeschaft.

”Zoud’n ze er dan pas erg in ebben g’had, dat er ier iets nie klopte?”