Nadat ik 8 klassen van de H. Hartschool op Groenendijk had doorlopen, ving mijn maatschappelijke carrière aan op de drukkerij bij Jack Duerink-Krachten in de Cloosterstraat. Jack werd ook wel Co genoemd.
Het was in de zomer van 1953, ik was net 14 jaar en niet meer leerplichtig. Na 48 uur arbeid eindigde de werkweek zaterdag ’s om 12.00 uur.
Dat was het mooiste moment van êêl de week want iedereen, zo’n 20 man, moest één voor één op kantoor kommen om zijn of haar weekloon in ontvangst te nemen.
Achter een grote ronde tafel zat dan Jack met zijn boekhouder. (Willy Martens)
Loonzakskes werden niet gemaakt. Open en bloot lag op de tafel het papier en muntgeld om de lonen te betalen.
Kwam er iemand binnen voor zijn loon dan vroeg Jack gewoon “oeveel” het was, waarna het bedrag contant door hem werd uitgeteld.
Voor ontvangst hoefde niet getekend te worden.
Ik was altijd als laatste aan de beurt. Het liep dan al tegen 13.00 uur als door Jack aan mij de gewichtige vraag gesteld kon worden: “oeveel het was”.
Maar eerst iets over de C.A.O. in de Grafische sector, waar het personeel van de drukkerij onder viel. Voor de toepassing van de C.A.O. was Nederland toen ingedeeld in vijf “gemeenteklassen”, al naar gelang het aantal inwoners. Het is niet zo moeilijk voor te stellen dat de gemeente Hontenisse met zijn ca. 6000 inwoners als laagste klasse was ingedeeld. Het loon was dus navenant……
De na- oorlogse politiek was van mening dat het leven op het platte land goedkoper was dan in de stad. Immers, de meeste mensen hadden er n’n of, hielden konijnen, kippen of een varken en ze hoefden “dus” niet evenveel te verdienen voor hetzelfde werk, als een stadsbewoner.
Toen ik eindelijk aan de beurt was om op kantoor te verschijnen werd door Jack dus de vraag gesteld: “En, Adrie, oeveel is het?”, waarop ik dan netjes en geheel volgens de waarheid antwoordde:
“Negen gulden en vijfentwintig cent meneer”.
Dat was inclusief een doorbetaalde schooldag, voor alle duidelijkheid. In klinkende munt werd het bedrag dan voor mijn neus uitgeteld.
Maar soms gebeurde het wel eens dat het loon niet precies aangepast kon worden. Nadat negen gulden in papier of muntgeld waren uitgeteld werd door Jack nog naar een kwartje gezocht op de tafel.
Als dat dan niet meer gevonden werd kreeg ik een “n’alve gulden” die toen nog in omloop was. (muntstuk 50ct.)
Met die negen gulden en vijftig cent in mijn knuisten, liep ik dan trots naar huis.
Als kleine zelfstandige viel mijn vader buiten de sociale wetten. Met een huishouden van acht personen waren mijn verdiensten dus een welkome aanvulling.
De huishuur bedroeg 10 gulden per week. Op mijn “salaris” van de drukkerij, werd dan nog “n’n alven gulden” bijgeleed om de huishuur te betalen.
Overlest stond ik in de Cloosterstraat nog is voor ons uis te kijken. Ik gluurde er stiekem ook een beetje naar binnen. Niks, elemaôl niks was nie meer ’t zelde. En de kastanjebomen stonden d’r ook al nie meer. Zestig jaôren aôien ulder werk gedaôn.
Ik keek ook eens naar m’n eigen. Eigenlijk ben ik nog precies ‘t zelde en elemaal niks veranderd. Nou ja, de verpakking aan de buitenkant misschien een beetsjen. Maôr van binnen? Eigelijk elemaal niks. Tenminste, da docht ik…..